Model van Došen
Het kader van Došen is een onderdeel van de ontwikkelingsdynamische benadering van de psychiatrische diagnostiek en de integratieve diagnostiek. Deze behoren op hun beurt tot het ontwikkelingsparadigma binnen de psychiatrie. Dit paradigma dateert van de jaren ’50 en bespreekt de manier waarop vaardigheden zich ontwikkelen. Binnen het ontwikkelingsparadigma ontstaan diverse theorieën. Eén soort zijn de ontwikkelingsdynamische theorieën zoals die van Anton Došen. Deze theorieën vormen een reactie op de ‘defecttheorie’ over psychische en gedragsgestoorde kinderen met een verstandelijke beperking. Het is belangrijk om te beseffen dat bij het spreken over de emotionele ontwikkeling Došen vertrekt vanuit kennis over ‘normale ontwikkeling’ bij mensen zonder verstandelijke beperking. Dit wordt vervolgens vertaald naar mensen met een verstandelijke beperking.
Algemeen tracht het model de emotionele ontwikkeling in kaart te brengen. Er wordt gesproken over emotionele ontwikkeling en niet over sociaal-emotionele ontwikkeling, omdat men zich wil richten op het intrapsychische leven van personen met een verstandelijke beperking. Op deze manier gaat men minder focussen op de gevolgen ervan voor sociale relaties en op problematisch gedrag in sociale interacties.
Het emotionele systeem wordt beschouwd als ons primair motivationeel en adaptief systeem. Het speelt een belangrijke rol in de belevingswereld en het gedrag van een individu. Het systeem is echter dynamisch of kan veranderen in en door omgang met anderen. Dit emotionele systeem kunnen we wel onderscheiden van cognitieve en sociale ontwikkeling, maar niet ervan scheiden.
Bij mensen met een verstandelijke beperking is er sprake van een discrepantie tussen cognitieve en emotionele ontwikkelingsniveau. Verschillende aspecten van de ontwikkeling zijn bijgevolg niet in balans en er is dus sprake van een disharmonisch ontwikkelingsprofiel. De emotionele ontwikkeling, die vaak gekoppeld is aan motivatie en draagkracht, is vaak minder goed ontwikkeld dan het cognitieve niveau.
Een adequaat antwoord vanuit de omgeving op de basale emotionele behoeften, stimuleert de verdere emotionele ontwikkeling en van daaruit dus ook adaptief gedrag. Door niet afgestemde ondersteuning op probleemgedrag en behoeften ontstaat probleemgedrag. Het kernprobleem binnen dit model is de overvraging / ondervraging van de persoon, wat leidt tot frustraties, irritaties en bijgevolg nog meer probleemgedrag.
Došen onderscheidt 5 fasen in zijn model:
Algemeen tracht het model de emotionele ontwikkeling in kaart te brengen. Er wordt gesproken over emotionele ontwikkeling en niet over sociaal-emotionele ontwikkeling, omdat men zich wil richten op het intrapsychische leven van personen met een verstandelijke beperking. Op deze manier gaat men minder focussen op de gevolgen ervan voor sociale relaties en op problematisch gedrag in sociale interacties.
Het emotionele systeem wordt beschouwd als ons primair motivationeel en adaptief systeem. Het speelt een belangrijke rol in de belevingswereld en het gedrag van een individu. Het systeem is echter dynamisch of kan veranderen in en door omgang met anderen. Dit emotionele systeem kunnen we wel onderscheiden van cognitieve en sociale ontwikkeling, maar niet ervan scheiden.
Bij mensen met een verstandelijke beperking is er sprake van een discrepantie tussen cognitieve en emotionele ontwikkelingsniveau. Verschillende aspecten van de ontwikkeling zijn bijgevolg niet in balans en er is dus sprake van een disharmonisch ontwikkelingsprofiel. De emotionele ontwikkeling, die vaak gekoppeld is aan motivatie en draagkracht, is vaak minder goed ontwikkeld dan het cognitieve niveau.
Een adequaat antwoord vanuit de omgeving op de basale emotionele behoeften, stimuleert de verdere emotionele ontwikkeling en van daaruit dus ook adaptief gedrag. Door niet afgestemde ondersteuning op probleemgedrag en behoeften ontstaat probleemgedrag. Het kernprobleem binnen dit model is de overvraging / ondervraging van de persoon, wat leidt tot frustraties, irritaties en bijgevolg nog meer probleemgedrag.
Došen onderscheidt 5 fasen in zijn model:
Vanuit dit model wordt gesteld dat een kind met een verstandelijke beperking dezelfde fasen doorloopt als een normaal begaafd kind. Het is echter zo dat deze ontwikkelingsfasen langer zullen duren en hun ontwikkeling sneller zal stoppen (Van Gennep, 2000).
Voor elke fase wordt een andere begeleidingsstijl aangeraden. Zo maakt Došen onderscheidt tussen reguleren, cirkelen, spel, supernanny en vaardigheden. De cliënt krijgt doorheen de verschillende fasen steeds meer autonomie, afhankelijk van het ontwikkelingsniveau waar men zich bevindt. De begeleiding moet gaandeweg flexibel wisselen tussen afstand en nabijheid. Gedurende de eerste twee fasen is er sprake van een eerder strikte nabijheid. In de loop van de derde fase evolueert dit naar een nabijheid op afstand, waarbij de begeleiding niet steeds aanwezig moet zijn in dezelfde ruimte, maar enkel wanneer de cliënt hier behoefte aan heeft. In de vierde en de vijfde fase neemt de begeleider steeds meer afstand. Hij blijft echter aanwezig in de mate dat de cliënt hier nood aan heeft en zorgt op deze manier dat de cliënt kan ‘bijtanken’. (Claes et al., 2012)
Voor elke fase wordt een andere begeleidingsstijl aangeraden. Zo maakt Došen onderscheidt tussen reguleren, cirkelen, spel, supernanny en vaardigheden. De cliënt krijgt doorheen de verschillende fasen steeds meer autonomie, afhankelijk van het ontwikkelingsniveau waar men zich bevindt. De begeleiding moet gaandeweg flexibel wisselen tussen afstand en nabijheid. Gedurende de eerste twee fasen is er sprake van een eerder strikte nabijheid. In de loop van de derde fase evolueert dit naar een nabijheid op afstand, waarbij de begeleiding niet steeds aanwezig moet zijn in dezelfde ruimte, maar enkel wanneer de cliënt hier behoefte aan heeft. In de vierde en de vijfde fase neemt de begeleider steeds meer afstand. Hij blijft echter aanwezig in de mate dat de cliënt hier nood aan heeft en zorgt op deze manier dat de cliënt kan ‘bijtanken’. (Claes et al., 2012)