De draad tussen cliënt en begeleider
Het theoretisch denkkader over ‘de draad tussen cliënt en begeleider’ werd ontwikkeld om de hulpverlening aan mensen met een verstandelijke beperking te optimaliseren.
De draad staat symbool voor de verbinding tussen mensen en hoe deze evolueert doorheen de ontwikkeling. Welke draad je moet hanteren hangt af van de fase van zelfontwikkeling waarbinnen de cliënt zich bevindt. Indien de opvoeding spontaan verloopt, dan ontwikkelt de draad zich ook spontaan. Maar wanneer de opvoeding niet zo spontaan verloopt, merk je dat dit spontane proces van het opbouwen van de draad niet zo eenvoudig verloopt. Er wordt veel energie verwacht om deze verbinding te maken en te behouden.
Dit denkkader vertrekt vanuit de normale ontwikkeling van een kind. Over het algemeen kunnen we stellen dat kinderen en jongeren met en zonder verstandelijke beperking dezelfde ontwikkelingsstappen doormaken. Vignero probeert dan ook om deze ontwikkelingsstappen te vertalen naar de metafoor van de ‘draad’, om op deze manier handvaten voor de begeleiding te voorzien. Hiervoor baseerde hij zich hoofdzakelijk op het model van Anton Došen en Jacques Heijkoop. De draad wordt beschreven in de volgende 8 fasen.
Allereerst is er de eenrichtingsdraad naar de cliënt. Deze draad verwijst naar de normale situatie bij een baby. Het is de begeleider die voorspelbaarheid voorziet, reageert op de signalen die de cliënt geeft en rekening houdt met zijn basisbehoeften. Het is hoofdzakelijk de begeleider die initiatief neemt, ook al is er sprake van reeds een beetje wisselwerking. Zo zorgt men voor de voorwaarden voor de cliënt om zich te hechten. Dit is vooral nabijheid en aanwezigheid van de begeleiding.
Vervolgens evolueert deze draad naar een hechtingsdraad. De baby merkt dat er doorheen alle ervaringen een voorspelbaar patroon verschuild zit. De mens gaat zich bijgevolg hechten. De begeleider wil laten zien dat hij te vertrouwen is en de draad oppakt. Voor de cliënt is het die persoon die zal helpen bijtanken en zorgen voor comfort en troost.
Ten derde is er sprake van onthechting. De begeleider moet reeds vrij snel onderscheid laten zien tussen hemzelf en de cliënt. De begeleider zal variëren in afstand en nabijheid en zal de draad symbolisch langer maken. Op deze manier kan de cliënt de draad overdragen naar een andere begeleider. ‘Cirkelen’ is de begeleidingsstijl die hierbij past. Deze draad heet de draad van ‘het geven van speelruimte’. De begeleider behoudt de draad, maar laat de cliënt leren binnen de speelruimte die wordt aangegeven. Als de vertrouwde persoon even weg is, bestaat de draad nog steeds. Ook ontstaan er kleine of grote draden naar andere personen.
Als vierde fase is er het moment dat het kind de draad zelf in handen neemt. Dit situeert zich in de koppigheidsfase. Indien de draad stevig genoeg is, kun je als begeleider grenzen en eisen stellen.
De vijfde fase beschrijft de draad die meer een afstandsbediening wordt. Hier worden de eerste stappen naar het omgaan met regels en afspraken, sociaal gedrag, … gesitueerd. Straffen en belonen zijn handelingen die werken omdat de cliënt de draad niet wil verliezen. Regels van
belangrijke personen worden geïnternaliseerd en het geweten ontwikkelt zich.
Als zesde stap is er de contextuele draad. Hierbinnen situeren zich thema’s als zelfinzicht en inleven in anderen. Op deze manier ontstaat een identiteit, individuele psychologie, interactiepatronen, …
Vervolgens wordt de draad eerder een netwerk. Er ontstaan zelfgekozen draden die de leefwereld van het kind verruimen. Ondertussen is er sprake van vrienden, andere plaatsen, interesses, …
Tot slot is er de rode draad in het leven. Binnen deze fase komen volgende thema’s aan bod: toekomst, zinvolheid, kwaliteit van leven. De
begeleider helpt verdere ontwikkelingstaken ondersteunen.
Over het algemeen merk je een verschuiving van het trekken van de draad door de begeleider naar het oppakken van de draad door de cliënt zelf. Zo is er ook sprake van een verschuiving van een kleine wereld naar een grotere context.
De draad staat symbool voor de verbinding tussen mensen en hoe deze evolueert doorheen de ontwikkeling. Welke draad je moet hanteren hangt af van de fase van zelfontwikkeling waarbinnen de cliënt zich bevindt. Indien de opvoeding spontaan verloopt, dan ontwikkelt de draad zich ook spontaan. Maar wanneer de opvoeding niet zo spontaan verloopt, merk je dat dit spontane proces van het opbouwen van de draad niet zo eenvoudig verloopt. Er wordt veel energie verwacht om deze verbinding te maken en te behouden.
Dit denkkader vertrekt vanuit de normale ontwikkeling van een kind. Over het algemeen kunnen we stellen dat kinderen en jongeren met en zonder verstandelijke beperking dezelfde ontwikkelingsstappen doormaken. Vignero probeert dan ook om deze ontwikkelingsstappen te vertalen naar de metafoor van de ‘draad’, om op deze manier handvaten voor de begeleiding te voorzien. Hiervoor baseerde hij zich hoofdzakelijk op het model van Anton Došen en Jacques Heijkoop. De draad wordt beschreven in de volgende 8 fasen.
Allereerst is er de eenrichtingsdraad naar de cliënt. Deze draad verwijst naar de normale situatie bij een baby. Het is de begeleider die voorspelbaarheid voorziet, reageert op de signalen die de cliënt geeft en rekening houdt met zijn basisbehoeften. Het is hoofdzakelijk de begeleider die initiatief neemt, ook al is er sprake van reeds een beetje wisselwerking. Zo zorgt men voor de voorwaarden voor de cliënt om zich te hechten. Dit is vooral nabijheid en aanwezigheid van de begeleiding.
Vervolgens evolueert deze draad naar een hechtingsdraad. De baby merkt dat er doorheen alle ervaringen een voorspelbaar patroon verschuild zit. De mens gaat zich bijgevolg hechten. De begeleider wil laten zien dat hij te vertrouwen is en de draad oppakt. Voor de cliënt is het die persoon die zal helpen bijtanken en zorgen voor comfort en troost.
Ten derde is er sprake van onthechting. De begeleider moet reeds vrij snel onderscheid laten zien tussen hemzelf en de cliënt. De begeleider zal variëren in afstand en nabijheid en zal de draad symbolisch langer maken. Op deze manier kan de cliënt de draad overdragen naar een andere begeleider. ‘Cirkelen’ is de begeleidingsstijl die hierbij past. Deze draad heet de draad van ‘het geven van speelruimte’. De begeleider behoudt de draad, maar laat de cliënt leren binnen de speelruimte die wordt aangegeven. Als de vertrouwde persoon even weg is, bestaat de draad nog steeds. Ook ontstaan er kleine of grote draden naar andere personen.
Als vierde fase is er het moment dat het kind de draad zelf in handen neemt. Dit situeert zich in de koppigheidsfase. Indien de draad stevig genoeg is, kun je als begeleider grenzen en eisen stellen.
De vijfde fase beschrijft de draad die meer een afstandsbediening wordt. Hier worden de eerste stappen naar het omgaan met regels en afspraken, sociaal gedrag, … gesitueerd. Straffen en belonen zijn handelingen die werken omdat de cliënt de draad niet wil verliezen. Regels van
belangrijke personen worden geïnternaliseerd en het geweten ontwikkelt zich.
Als zesde stap is er de contextuele draad. Hierbinnen situeren zich thema’s als zelfinzicht en inleven in anderen. Op deze manier ontstaat een identiteit, individuele psychologie, interactiepatronen, …
Vervolgens wordt de draad eerder een netwerk. Er ontstaan zelfgekozen draden die de leefwereld van het kind verruimen. Ondertussen is er sprake van vrienden, andere plaatsen, interesses, …
Tot slot is er de rode draad in het leven. Binnen deze fase komen volgende thema’s aan bod: toekomst, zinvolheid, kwaliteit van leven. De
begeleider helpt verdere ontwikkelingstaken ondersteunen.
Over het algemeen merk je een verschuiving van het trekken van de draad door de begeleider naar het oppakken van de draad door de cliënt zelf. Zo is er ook sprake van een verschuiving van een kleine wereld naar een grotere context.